Kleine ongelukjes (2)

De dag dat ik me bewust werd dat ik al heel lang de ‘kleine ongelukjes’ had kunnen vermijden, zonder ik daar mijn best voor had gedaan, werd ik heel erg voorzichtig. Eigenlijk bang, statistisch bewust van het einde van mijn geluk. De angst sloop in mijn bewegingen. Bij elke stap die ik zette, wist ik dat ik me ook kon verstappen. Elk insect kon me steken. Alles wat vloog, kon in mijn oog vliegen. Elke stoeptegel was een gevaar. Een keukenkastdeur kon een hersenkraker zijn. Elk apparaat kon onder stroom staan. Je kon er natuurlijk op wachten: vanaf die dag trok ik het ‘kleine ongelukje’ aan, als een kattenhater een kat.

Dit inzicht van de ‘kleine ongelukjes’ en het onvermijdelijke gevolg daarvan, overkwam mij tijdens de zomervakantie in Spanje. In het appartement lag een scherp keukenmes, waarmee we het stokbrood sneden, de uien en de aardappelen schilde, en zelfs het vlees bewerkten. En toen haalde ik de verse Spaanse perzik in huis. Zoals ik thuis altijd deed, schilde ik de perzik niet, maar sneed hem eerst in vier parten, door het mes er tweemaal doorheen te halen, tot op het bot van de perzik. Daarna was het altijd eenvoudig om de partjes van de pit te trekken. Met het scherpe mes nog in mijn hand, trok ik eerst nog voorzichtig, en daarna – het mes vergetend – met alle geweld de part van de pit. Maar de Spaanse pit liet niet los. En mijn hand, glad van het perziksap, verloor zijn greep op de perzik en kneep met dezelfde kracht vol in de gekartelde rand van het mes. In één beweging en met een luide gil, zwaaide ik mijn arm als een honkballer door de keuken, waardoor het bloed een spoor trok over de witte marmeren tegelvloer, de witte keukenkastjes, en het gestucte plafond. Even later zat ik beteuterd met een rol keukenpapier op ons balkonnetje te wachten tot het bloeden zou ophouden.

Dit bericht is geplaatst in schrijven en getagd . Bookmark de permalink. Reacties en trackbacks zijn beide momenteel gesloten.