Geluid (oefening 1)

Het geluid van deze ochtend is het geluid van regen op de bomen in de bosrand en van de wind dat de slaapkamer inwaait. Welke woorden hoorden daarbij? Het tikken, kletteren, spatten van de regen op het raam. Het ruisen, fluiten soms gieren van de wind. Het klapperen van het verandadoek en het spetteren van de druppels in de vijver. Water dat klatert uit de lekke regenpijp. De bomen kraken en piepen als ze voorover buigen en terug deinen.
Hoe krijg ik de symfonie van deze ochtend te pakken als ik de afzonderlijke geluiden al niet kan onderscheiden. De woorden ontbreken om de onrust te beschrijven die met de wind de stad in waait, of het gevoel van geborgenheid van het geluidloos stromen van de regen langs het raam. Geluiden die ik niet hoor, hebben ook geen woorden. Een koolmees schudt zijn veren onder een groot Katalpablad, de kat van de buren kruipt onder de tuinstoel. De overbuurman trekt zijn regenpak aan en fietst de straat uit. De kleine geluiden gaan verscholen achter het hoofdthema van deze ochtend: het geluid van water dat uit de lucht valt en de wind die – zelf geluidloos – alles beroert en een eigen klank geeft.
Het woord ruisen repeteert in mijn hoofd, maar ik kan het niet steeds opnieuw gebruiken bij alles wat de wind veroorzaakt in mijn tuin: in het riet van de vijver en in de boomtoppen. Het geluid van deze ochtend verdient meer woorden dan ik heb.

Dit bericht is geplaatst in schrijven en getagd , , , . Bookmark de permalink. Reacties en trackbacks zijn beide momenteel gesloten.