Klimrek

Ik zag de grote zwarte man stilstaan op het Spoorbaanpad en daarna zag ik pas de twee kleine fietsen in het gras liggen. De man stond er wat ongeduldig bij. Het liefst zou hij verder gaan, zo leek het, want hij was niet echt afgestapt en stond met zijn fiets tussen zijn benen.
In de grote piramide van touw, vlakbij de brug over de Hoge Vaart, klommen twee zwarte meisjes omhoog. Ze waren misschien negen of tien. De één klom snel en vastberaden. De ander zocht voorzichtig haar weg. De vader keek toe en wachtte.
Waren ze hier speciaal naar toe gefietst om in die piramide te klimmen? Waarschijnlijk niet. In dat geval zouden hun fietsen niet zomaar langs het fietspad liggen en dan zou de vader er anders bij hebben gestaan. Dit was een spontane actie. De meiden hadden het klimrek gezien, hun fietsen langs de kant gegooid en waren erin geklommen.
Het verlangen was groot. Het was geen makkelijk klimrek, dat zag je meteen. De touwen bungelden wat losjes heen en weer. En het was heel hoog; als je daar bovenin zat, kon je ver over de vaart kijken. De twee wilden laten zien wat ze konden en ze wilden kunnen gaan waar papa hen niet kon volgen.
Hij onthield zich van commentaar. Hij riep niet ‘doe voorzichtig!’ of ‘hou je goed vast!’ Hij had er wel vertrouwen in en hij was trots op hun lef en lenigheid. Hij liet alleen wel merken dat hij voor de rest van de middag nog andere plannen had. Dit was zijn lot waarin hij zich leek te schikken.
Het tafereel deed me denken aan een oud gedicht, dat mijn broer ooit eens, misschien wel veertig jaar geleden, aan mijn vader gaf. Daar had hij toen, als adolescent, zo zijn redenen voor. Thuis zocht ik het op. Het is van Kahlil Gibran (1883-1931): ‘Je kinderen zijn je kinderen niet. Ze zijn de zonen en dochteren van ’s levens hunkering naar zichzelf. Ze komen door je maar zijn niet van je. En hoewel ze bij je zijn, behoren ze je niet toe.’

Dit bericht is geplaatst in samenleven en getagd , , . Bookmark de permalink. Reacties en trackbacks zijn beide momenteel gesloten.